Jurisprudentie

Interessante jurisprudentie ambtenarenrecht

Centrale Raad van Beroep, 19 september 2013, ECLI:NL:CRVB:1806

Datum uitspraak: 19 september 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 maart 2012, 11/2234 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (college)

PROCESVERLOOP

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. B.G. Ronteltap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Hoendermis.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was sedert 1969 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) het hoogheemraadschap, laatstelijk in de functie van coördinator Handhaving bij de afdeling Vergunningverlening en Handhaving van de sector Waterbeheer.

1.2. Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft het college betrokkene met ingang van 1 december 2007 ontslag verleend op grond van artikel 8.1.8 van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (SAW). Bij dit ontslag op “andere gronden” (vertrouwensbreuk) heeft het college betrokkene met toepassing van het tweede lid van genoemd artikel een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke uitkering overeenkomstig paragraaf 9.1 van de SAW gegarandeerd. Daarnaast is betrokkene een vergoeding van € 20.000,- bruto toegekend. Bij besluit van 25 april 2008 heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 oktober 2007 gegrond verklaard met dien verstande dat haar een aanvulling op de haar gegarandeerde uitkering(en) is verleend tot 90% van haar laatstverdiende salaris.

1.3. Bij zijn uitspraak van 14 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1904, inzake het door de rechtbank Utrecht in beroep in stand gelaten besluit van 25 april 2008 heeft de Raad vastgesteld dat het betrokkene verleende ontslag als zodanig niet (meer) ter discussie stond. Verder oordeelde de Raad dat de oorzaak van het ontstaan van de vertrouwensbreuk tussen partijen (nagenoeg) geheel aan de zijde van het college is gelegen en dat het college ook in het voortbestaan van de vertrouwensbreuk een overwegend aandeel heeft gehad. In verband hiermee heeft de Raad aan betrokkene met vernietiging in zoverre van het besluit van 25 april 2008, in aanvulling op de door het college al toegekende aanvulling tot 90% van het laatstverdiende salaris en de vergoeding van € 20.000,- bruto, nog een bedrag van € 50.000,- bruto aan betrokkene toegekend.

1.4. Vervolgens heeft betrokkene bij brief van 10 december 2010 aan het college verzocht haar op grond van het algemene rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (égalité devant les charges publiques) een vergoeding toe te kennen voor het door haar ten gevolge van voornoemd in rechte onaantastbaar geworden ontslagbesluit geleden pensioengemis.

1.5. Bij besluit van 5 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2010. Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard.

2.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Daartoe is, kort weergegeven, het volgende overwogen. Het college heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor een zelfstandig schadebesluit nu betrokkene al in de ontslagprocedure een vergoeding is toegekend. Het college heeft aldus volgens de rechtbank niet onderkend dat het in beginsel mogelijk is om nadat een rechtmatig besluit is genomen, een zuiver schadebesluit gebaseerd op het

égalité-beginsel aan te vragen. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit zal worden vernietigd. Subsidiair heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het égalité-beginsel niet slaagt omdat er geen referentiegroep is en het openbaar belang niet met het ontslagbesluit is gemoeid. De rechtbank deelt het standpunt van het college dat het beroep op het égalité-beginsel niet kan leiden tot inwilliging van het verzoek van betrokkene om vergoeding. Nu dit verzoek dus terecht is afgewezen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten.

3.

Zowel betrokkene als het college zijn in hoger beroep gekomen; betrokkene omdat zij meent dat haar beroep op het égalité-beginsel tot inwilliging van haar verzoek had moeten leiden en het college omdat het meent dat betrokkene haar verzoek niet kon baseren op dit beginsel en de rechtbank het bestreden besluit daarom ten onrechte heeft vernietigd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 september 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD8231, zijn bestuursorganen op grond van het beginsel van

‘égalité devant les charges publiques’ (gelijkheid voor de openbare lasten) gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade als gevolg van hun op de behartiging van het openbaar belang gerichte optreden en ziet dit beginsel derhalve niet op een individueel geval. Het door betrokkene als oorzaak van haar financiële nadeel ingeroepen ontslagbesluit heeft op betrokkene strikt persoonlijk betrekking, terwijl met dit besluit direct noch indirect een breder algemeen belang is gemoeid. Het beroep van betrokkene op meergenoemd beginsel is hier dan ook niet op zijn plaats. Dit breng mee dat het college het verzoek van betrokkene terecht en, althans subsidiair, op juiste grond heeft afgewezen.

4.2.

Dit leidt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ten onrechte gegrond heeft verklaard en dit besluit ten onrechte heeft vernietigd. Het hoger beroep van het college slaagt en dat van betrokkene slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.

5.

Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen grond.

 

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en

C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2013.

Centrale Raad van Beroep, 25 april 2013, LJN BZ9419; herstellen gemaakte fout bij keuze ontslaggrond is geen reformatio in peius of misbruik van bevoegdheden

Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2011, 11/2613 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (betrokkene)

de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, thans de Korpschef van politie (korpschef)


Datum uitspraak: 25 april 2013

PROCESVERLOOP

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend.

Verder heeft betrokkene beroep ingesteld tegen het besluit van 21 februari 2012 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W de Klein, advocaat. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja.

OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (politieregio), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.

1.1. Betrokkene is vanaf 2002 bij de politieregio werkzaam geweest als personeelsmanagementadviseur (pma), salarisschaal 9. Wegens problemen in haar functioneren is zij per 1 april 2010, met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), geplaatst bij de Dienst Regionale Recherche. Bij besluit van
8 november 2010 is zij daar per 1 december 2010 aangesteld in vaste dienst als medewerker informatievoorziening, salarisschaal 6. Bij dat besluit heeft de korpschef betrokkene per
1 december 2010 een toelage toegekend in schaal 7 trede 14 en bepaald dat het verschil tussen haar oude salaris in schaal 9 en haar nieuwe salaris in schaal 6 in drie stappen wordt afgebouwd. Bij besluit van 25 november 2010 is betrokkene per 1 december 2010 eervol ontslagen uit de functie van pma op grond van artikel 87 Barp (ontslag op aanvraag van de ambtenaar).

2. Het college heeft de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 8 en
25 november 2010 bij besluit van 18 april 2010 (lees: 2011) (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat voor een ontslag op aanvraag als bedoeld in artikel 87 Barp volgens vaste rechtspraak van de Raad een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van de betrokken ambtenaar vereist is. Betrokkene heeft feitelijk geen verzoek om ontslag gedaan; dat zij dat volgens de korpschef wel had moeten doen, gelet op de overigens gemaakte afspraken, doet daar niet aan af. Het bestreden besluit berust dus niet op een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank heeft voorts overwogen dat door de vernietiging van het ontslagbesluit betrokkene formeel nog steeds is tewerkgesteld in haar oude functie, maar dat partijen het eens zijn dat de functie van medewerker informatievoorziening (beter) geschikt is voor betrokkene. Gelet op het feit dat er meerdere manieren zijn om deze wijziging van werkzaamheden van een juridische omkadering te voorzien, ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, maar draagt zij de korpschef op een nieuw besluit te nemen.

3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef bij het nadere besluit van
21 februari 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het besluit van
25 november 2010, voor zover dit betrekking heeft op het ontslag op grond van artikel 87 Barp, herroepen en is aan betrokkene per 1 december 2010 op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Ook zijn haar de rechtsbijstandskosten vergoed tot een bedrag van € 874,-.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Het hoger beroep van de korpschef

4.1. De korpschef betoogt dat het ontbreken van een ontslagverzoek niet meebrengt dat er geen sprake is van een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting. Betrokkene heeft immers de nieuwe functie van medewerker informatievoorziening aanvaard, zoals blijkt uit het feit dat zij op 1 april 2010 de overeenkomst tijdelijke tewerkstelling (overeenkomst) heeft ondertekend, waarin is bepaald dat betrokkene bij succesvolle afronding van de tijdelijke tewerkstelling wordt geplaatst in de functie; tegen haar vaste aanstelling in die functie per
1 december 2010 heeft zij geen rechtsmiddelen aangewend. Daardoor moet zij geacht worden ontslag te hebben genomen uit haar functie als pma met schaal 9. Betrokkene wist gezien haar opleiding en ervaring als pma dat plaatsing in een lager gewaardeerde functie ingevolge artikel 6, vijfde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) alleen kan worden bewerkstelligd door ontslag. Tijdens het zienswijzegesprek dat zij en haar gemachtigde op
3 november 2010 met haar leidinggevende hebben gevoerd is harerzijds bewust nagelaten de werkgever erop te wijzen dat een ontslagverzoek ontbrak. Zij heeft zich daarmee niet te goeder trouw gedragen. Eigenlijk had zij de tot stand gekomen overeenkomst dienen na te komen door haar ontslagverzoek in te dienen.

4.2. De gemachtigde van betrokkene heeft daar tegenover gesteld dat betrokkene wel akkoord is gegaan met terugplaatsing in de lager gewaardeerde functie van medewerker informatievoorziening, maar niet met de teruggang in salaris die in het besluit van
8 november 2010 besloten lag. Uit het ondertekenen van de overeenkomst kan niet worden afgeleid dat zij met die lagere salariëring akkoord ging, nu over de salariëring niets in die overeenkomst was geregeld. Het is niet juist dat plaatsing in de lager gewaardeerde functie alleen kon worden bewerkstelligd door ontslag. Plaatsing in die andere functie had ook
- zonder voorafgaand ontslag - kunnen worden gebaseerd op artikel 64, eerste lid, van het Barp, zij het dat dan, op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Bbp bij de inschaling geen lagere salarisschaal mocht gaan gelden dan de reeds geldende schaal 9. Het was de korpschef duidelijk dat betrokkene niet akkoord ging met de achteruitgang in salaris. Betrokkene heeft aan het zienswijzegesprek niet deelgenomen als pma, maar als privé-persoon, en het was haar goed recht daar alleen haar eigen belang te behartigen. Daarom mag niet worden uitgegaan van een ontslag op verzoek.

4.3. De Raad deelt de opvatting van betrokkene en van de rechtbank dat in de gegeven omstandigheden niet mag worden uitgegaan van een ontslag op aanvraag als bedoeld in artikel 87 Barp. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 mei 2010, LJN BM6007 en TAR 2010, 119) is voor het aannemen van een verzoek om ontslag een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van de betrokken ambtenaar vereist. Weliswaar kan onder omstandigheden ook uit het feitelijk handelen van een ambtenaar een verzoek om ontslag worden afgeleid; daarvoor is echter wel vereist dat er een ondubbelzinnige gedraging van betrokkene is aan te wijzen, gericht op het verkrijgen van ontslag uit de functie (CRvB 22 mei 2008, LJN BD2849, TAR 2008, 172). Daarvan is in dit geval niet gebleken. In het bijzonder wordt hierbij van belang geacht, dat de door betrokkene geaccepteerde plaatsing in de nieuwe functie niet per se instemming met ontslag inhield, nu die plaatsing op zichzelf ook op artikel 64 van het Barp kon worden gebaseerd. Het nalaten van betrokkene om haar werkgever tijdig te wijzen op het ontbreken van een ontslagverzoek en het nalaten zelf een ontslagverzoek in te dienen zijn geen gedragingen waaruit een impliciet ontslagverzoek mag worden afgeleid, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat betrokkene heeft nagelaten om erop te wijzen dat voor realisatie van het standpunt van de werkgever een ontslagverzoek onontbeerlijk was.

4.4. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.3 overwogene slaagt het hoger beroep van de korpschef niet.

Het hoger beroep van betrokkene

4.5. Betrokkene betoogt dat de rechtbank de omvang van het geding te buiten is gegaan, waar zij in rechtsoverweging 2.6 heeft overwogen dat het gegeven dat een ontslag per 1 december 2010 geen stand houdt, niet betekent dat is uitgesloten dat niet (lees: wel) feitelijk is voldaan aan een andere ontslaggrond; waarbij de rechtbank heeft opgemerkt dat de korpschef duidelijk aan betrokkene te kennen heeft gegeven dat hij haar niet geschikt achtte voor het werk dat zij voorafgaande aan 1 april 2010 verrichtte. De Raad kan betrokkene hierin niet volgen. Uit de context van deze overweging blijkt duidelijk, dat de rechtbank hiermee geen oordeel ten gronde over de ongeschiktheid van betrokkene voor de functie van pma heeft willen geven (een ongeschiktheid die overigens door betrokkene niet wordt bestreden), noch ook over de redelijkheid van een ontslag om die reden, maar slechts heeft willen motiveren waarom de rechtbank nog meerdere mogelijkheden zag voor definitieve afdoening en daarom niet zelf in de zaak wilde voorzien. Daarmee is de rechtbank niet buiten de omvang van het geding getreden, nu met de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kon houden de rechtbank onvermijdelijk voor de vraag stond hoe de zaak moest worden afgedaan.

4.6. Betrokkene kan wel worden gevolgd in haar constatering, dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.6 ten onrechte heeft overwogen dat zij door vernietiging van het ontslagbesluit formeel gezien nog steeds is tewerkgesteld in haar oude functie. Het is immers niet zo dat het ontslagbesluit is vernietigd (lees: herroepen), nu de rechtbank heeft volstaan met vernietiging van de beslissing op bezwaar van 18 april 2011 en daarbij de beide primaire besluiten, waaronder het ontslagbesluit van 25 november 2010, in stand heeft gelaten. De gronden van de aangevallen uitspraak komen in zoverre voor verbetering in aanmerking. Nu het hier geen wezenlijke beroepsgrond betreft, ziet de Raad in deze onjuistheid geen aanleiding tot gegrondverklaring van het hoger beroep van betrokkene.

4.7. Ook het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Het beroep tegen het nader besluit

4.8. Met het nader besluit van 21 februari 2012, dat de Raad op grond van artikel 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding mede beoordeelt, heeft de korpschef betrokkene wederom ontslagen uit haar functie van pma, ditmaal op grond van ongeschiktheid voor haar ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Betrokkene heeft niet bestreden dat zij ongeschikt is, maar zij betoogt dat de korpsbeheerder misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door haar alsnog op deze grond te ontslaan, nadat de marsroute eerder begonnen is met het primaire besluit van 8 november 2010 tot plaatsing. De Raad oordeelt anders. Nadat het eerdere ontslagbesluit, gebaseerd op een verondersteld ontslagverzoek van betrokkene, onhoudbaar was gebleken, stond het de korpschef vrij betrokkene alsnog op een andere, wel toereikende, grond ontslag te verlenen. Het aldus herstellen van een gemaakte fout vormt geen misbruik van bevoegdheid, te minder nu de ongeschiktheid als pma tussen partijen vast stond en reeds ten grondslag had gelegen aan de door de korpschef beoogde constructie met een ontslag op verzoek. Evenmin is in te zien dat hier sprake zou zijn van een verboden reformatio in peius. Deze stelling van betrokkene kan reeds hierom niet worden gevolgd, omdat zij door het instellen van rechtsmiddelen en het nadere besluit op geen enkel wezenlijk punt in een onvoordeliger situatie is gebracht dan waarin zij voor het instellen van rechtsmiddelen verkeerde. In beide situaties gold vanaf 1 december 2010 dat zij was ontslagen als pma, dat zij de door haar gewenste nieuwe functie van medewerker informatievoorziening vervulde en naast haar salaris in schaal 6 een toelage ontving tot schaal 7, trede 14.

4.9. Uit 4.8 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.


BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 454,- wordt geheven.


Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kooper als voorzitter en K.J. Kraan en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.

 

Centrale Raad van Beroep, 4 april 2013 LJN BZ6301: weigering benoeming tot rechter, motivering onvoldoende

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer

Uitspraak in het geding tussen:

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het bestuur van de rechtbank Zeeland-West-Brabant als rechtsopvolger van het bestuur van de rechtbank Middelburg (verweerder)

Datum uitspraak 4 april 2013.

PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 juli 2012 (bestreden besluit), waarbij haar bezwaar tegen het besluit van verweerder van 20 maart 2012 om haar opleiding tot rechter te beëindigen en haar niet voor benoeming voor te dragen, ongegrond is verklaard.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2013. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en mr. G.H. Nomes.

OVERWEGINGEN
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.

2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1. Appellante is met ingang van 1 november 2010, in het kader van haar opleiding tot rechter, benoemd tot bezoldigd rechter-plaatsvervanger. Als opleidingsplaats is de rechtbank Middelburg aangewezen. Daar is voorzien in een opleidingsperiode van twaalf maanden, waarbinnen appellante van 1 november 2010 tot 1 mei 2011 wordt opgeleid in de sector bestuursrecht, en van 1 mei 2011 tot 1 november 2011 in de sector strafrecht. Appellante heeft de opleidingsperiode in de sector bestuursrecht met een positieve evaluatie afgesloten en heeft haar opleiding vervolgens conform de gemaakte afspraken op 1 mei 2011 voortgezet in de sector strafrecht.

2.2. Op 29 augustus 2011 hebben de opleiders van appellante een evaluatiegesprek met haar gevoerd. Tijdens dat gesprek is opgemerkt dat appellante over het algemeen positief wordt beoordeeld. Zij laat, aldus het gespreksverslag, zien dat ze in ieder geval over de meeste competenties beschikt die voor het rechterswerk nodig zijn. Ze heeft een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, ze is contactvaardig en collegiaal, let op werkverhoudingen en heeft zelfreflectie getoond. Haar optreden ter zitting is zonder meer goed. Wel is opgevallen dat appellante niet altijd de kern van de zaak weet te raken en zich soms bedient van wollig taalgebruik, hetgeen bij de opleiders tot enige twijfel aan haar analytisch vermogen heeft geleid. De opleiders schrijven dit mede toe aan omstandigheden binnen de rechtbank, die tot gevolg hebben gehad dat appellante nog niet alle kans heeft gehad zich op genoemd punt te bewijzen. Hierin en in appellantes gebrek aan ervaring op het terrein van het strafrecht, zien de opleiders aanleiding het bestuur te verzoeken de opleiding van appellante te verlengen tot 1 januari 2012.

2.3. Op 5 september 2012 heeft de sectorvoorzitter strafrecht verweerder geadviseerd om de voorgestelde verlengingsbeslissing nu niet te nemen, dit gelet op enerzijds het feit dat een aantal aspecten van de opleiding mogelijk aan de ontwikkeling in de weg hebben gestaan, en anderzijds het feit dat het bij een eventuele verlenging slechts gaat om één onderwerp, namelijk het soms missen van de pointe van een zaak. Overigens is, aldus de sectorvoorzitter, de beoordeling positief. Appellante heeft extra zittingen gekregen zodat zij deze periode meer in de gelegenheid is om zich te laten zien.

2.4. Appellante heeft op 1 september 2011 en op 13 oktober 2011 samen met een van haar opleiders deelgenomen aan zittingen van een meervoudige kamer. De betrokken opleider heeft op basis van deze beide zittingen geconcludeerd dat er vraagtekens zijn bij de competenties luisteren en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid (oftewel: communicatie ter zitting) en prioritering (tijdmanagement). Op grond hiervan heeft hij op 20 oktober 2011 geadviseerd tot verlenging van de opleiding van appellante. In verband hiermee is de aanwijzing van appellante als rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Middelburg verlengd voor de periode van 1 november 2011 tot 29 februari 2012.

2.5. Appellante heeft haar opleiding binnen de sector strafrecht met nieuwe opleiders voortgezet. Op 10 januari 2012 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden. In het desbetreffende gespreksverslag is de volgende conclusie opgenomen:
“De conclusie is dat de afgelopen maanden grote stappen zijn gemaakt. Het gaat nu in belangrijke mate om vormbehoud op de onderdelen waarover tevredenheid bestaat. Voor de komende periode geldt verder dat de zaaksinstructie ter zitting zal moeten worden verbreed en de analyse verder moet worden verbeterd. Met betrekking tot de competentie prioritering zal duidelijk vooruitgang zichtbaar moeten worden.”

2.6. Op 16 februari 2012 hebben de opleiders van appellante advies uitgebracht over de eventuele benoeming van appellante tot rechter. Dit advies is, op basis van de periode 25 oktober 2011 tot 16 februari 2012, negatief. De conclusie is dat appellante het niveau van een beginnend rechter niet heeft bereikt. Het zelfvertrouwen ter zitting was niet voortdurend op het vereiste niveau. Het niveau van de concepten was wisselend en nauwkeurigheid en consistentie zijn een aandachtspunt gebleven. Probleemanalyse was bij herhaling op onderdelen niet van het vereiste niveau. De oordeelsvorming was bij herhaling van onvoldoende niveau. Kennis van het strafrecht was wisselend; soms was de kennis van algemene leerstukken goed, maar tegen het einde van de verlengingsperiode bleek de kennis op onderdelen nog steeds beperkt. Vooruitgang ten aanzien van de prioritering is uitgebleven. De conclusie is dat in vervolg op de tussenevaluatie van 10 januari 2012 een wisselend beeld is ontstaan. De verwachting was dat op de besproken onderdelen (probleemanalyse, verbreding zaaksinstructies en prioritering) verdere vooruitgang zou worden geboekt en dat de stijgende lijn zou worden doorgetrokken. Dit is maar ten dele het geval geweest. Dit heeft geleid tot twijfel over competenties als leervermogen en zelfreflectie. Het advies sluit af met een geheel of ten dele negatief oordeel over de competenties zelfvertrouwen, probleemanalyse, oordeelsvorming, prioritering, leervermogen en zelfreflectie en kwaliteitsgerichtheid. Het advies is nog dezelfde dag met appellante besproken. De teamvoorzitter strafrecht heeft het advies onderschreven.

2.7. Tijdens een gesprek op 27 februari 2012 heeft de president van de rechtbank appellante laten weten dat verweerder het advies van de opleiders zal overnemen. Appellante heeft op dezelfde dag schriftelijk verzocht om ontheffing uit de functie van rechter-plaatsvervanger. Bij besluit van de Raad voor de rechtspraak van eveneens genoemde datum is de aanwijzing van appellante als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank Middelburg nog voor één maand, te weten van 1 maart 2012 tot 1 april 2012, verlengd. Verweerder heeft dit besluit op 1 maart 2012 met een begeleidende brief aan appellante doen toekomen. Aan appellante is met ingang van 1 april 2012, op haar verzoek, eervol ontslag als rechter-plaatsvervanger verleend.

2.8. In een e-mailbericht van 13 maart 2012 aan de president van de rechtbank heeft appellante te kennen gegeven niet te kunnen berusten in de beslissing om haar niet voor benoeming tot rechter voor te dragen. Zij heeft verzocht om een schriftelijk, voor beroep vatbaar besluit van het bestuur hierover. Verder heeft zij verzocht om, als de brief van 1 maart 2012 al zo’n besluit zou zijn, dit te bevestigen. In reactie op dit bericht is aan appellante een besluit van verweerder van 20 maart 2012 toegezonden. Daarin staat dat, hoewel op 27 februari 2012 mondeling aan appellante is meegedeeld dat het gerechtsbestuur haar niet zou voordragen voor een benoeming tot rechter, dat voorgenomen besluit niet formeel is genomen, maar daarnaar wel is gehandeld. Voor zover nodig wordt dit nu als besluit aan appellante meegedeeld. De brief is voorzien van een rechtsmiddelenverwijzing.

2.9. Appellante heeft tegen het besluit van 20 maart 2012 op 27 april 2012 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. De Raad overweegt het volgende.

3.1. In geding is het gehandhaafde besluit van verweerder om appellante niet voor te dragen voor benoeming tot rechter. De Raad zal eerst ingaan op het pas in beroep door verweerder ingenomen standpunt dat het bezwaar van appellante wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en dus ten onrechte door verweerder inhoudelijk is behandeld. Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat appellante van de in geschil zijnde besluitvorming reeds mondeling op 27 februari 2012, en vervolgens schriftelijk op 1 maart 2012, in kennis is gesteld. Het daarbij ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting, maakt, aldus verweerder, niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten, aangezien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat appellante wist dat zij binnen een bepaalde termijn bezwaar diende te maken. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de tussenuitspraken van de Raad van 5 juli 2011, LJN BR1156, en van 31 januari 2013, LJN BZ0573.

3.2. Verweerder kan in bedoeld standpunt niet worden gevolgd. In de tussenuitspraak van 31 januari 2013 is geoordeeld dat een bepaalde mondeling gedane mededeling bij uitblijven van een schriftelijk besluit (achteraf) moest worden opgevat als een met een besluit gelijk te stellen handeling, waardoor betrokkene rechtstreeks in zijn belang was getroffen. Een vergelijkbare situatie doet zich hier niet voor. Op de aan appellante gedane mededeling tijdens het gesprek op 27 februari 2012 is immers wel een schriftelijk besluit gevolgd. Gezien dat schriftelijke besluit is van een met een besluit gelijk te stellen handeling in dit geval geen sprake. De door verweerder opgeworpen vraag of vooraf op schriftelijke besluitvorming mocht worden gerekend is daarmee niet meer relevant. Het bewuste schriftelijke besluit is bovendien niet de brief van 1 maart 2012, maar het besluit van 20 maart 2012. Op 1 maart 2012 is aan appellante toegestuurd een besluit van de Raad voor de rechtspraak, genomen op grond van artikel 5f van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in samenhang met artikel 3b van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Dit besluit staat los van het in geding zijnde besluit. Hetzelfde geldt voor het bijgevoegde schrijven van verweerder, dat overigens als zodanig niet als een besluit in de zin van de Awb is te beschouwen. Het is het besluit van 20 maart 2012 waarin verweerder zijn beslissing om appellante niet voor benoeming voor te dragen tot uitdrukking heeft gebracht. Appellante heeft tegen dit besluit tijdig bezwaar gemaakt. De door verweerder genoemde tussenuitspraak van 5 juli 2011 doet hier dus niet ter zake. Het bezwaar is terecht ontvankelijk geacht en inhoudelijk beoordeeld.

4. De Raad komt vervolgens toe aan de beroepsgronden van appellante.

4.1. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat ten onrechte is nagelaten om, aan de hand van het daartoe bestemde beoordelingsformulier, een formele beoordeling op te maken. In het enkele gegeven dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit niet op zo’n formele beoordeling berust, is geen reden gelegen dat besluit rechtens onhoudbaar te achten. Wel geldt dat als, zoals in dit geval, een formele beoordeling ontbreekt, aan de motivering van een besluit als hier aan de orde, in het licht van de opleidingssituatie en gelet op de verstrekkende gevolgen voor de betrokkene, vergelijkbare eisen mogen worden gesteld als de eisen waaraan een aan een zodanig besluit ten grondslag te leggen beoordeling moet voldoen.

4.2. Appellante heeft gemotiveerd aangevoerd dat het in haar geval genomen besluit niet aan de daaraan te stellen inhoudelijke vereisten voldoet. Van belang in dit verband is dus ook dat, volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050) de toetsing van de inhoud van een beoordeling is beperkt tot de vraag of moet worden gezegd dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen moet het bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten aannemelijk maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. De beoordeling moet worden bezien in het licht van de situatie waarin die plaatsvindt. Het gaat hier om een verlengde opleiding met het karakter van een voortgaande selectie, gericht op een functioneren als rechter dat boven iedere twijfel verheven is. Gezien het overwogene onder 4.1 zal de Raad het advies van 16 februari 2012, dat mag worden geacht de motivering te vormen van het besluit om appellante niet voor benoeming voor te dragen, in het licht van deze toetssteen bezien.

4.3. Genoemd advies ziet op de periode van 25 oktober 2011 tot 16 februari 2012, dat wil zeggen op de periode van de verlengde opleiding. De daarin getrokken conclusies, inhoudende een negatief oordeel op een groot aantal punten, wijken in opvallende mate af van hetgeen is geconcludeerd tijdens het evaluatiegesprek op 29 augustus 2011. Toen was immers uitdrukkelijk sprake van een positief oordeel, met slechts twijfel op één punt, te weten het raken van de kern van de zaak en, in het verlengde daarvan, het bondig formuleren. In de evaluatieformulieren over de zittingen waaraan appellante vanaf 25 oktober 2011 tot aan de tussentijdse evaluatie op 10 januari 2012 heeft deelgenomen is geen toereikende grondslag te vinden voor deze grote ommezwaai ten opzichte van de aanvankelijk van appellante verkregen indruk. Dat geldt zelfs als bij die eerdere indruk wordt betrokken dat na 29 augustus 2011, naar aanleiding van twee ook volgens appellante minder goed verlopen zittingen, alsnog twijfel aan haar zittingsvaardigheden is ontstaan. Hoewel de evaluatieformulieren zeker niet vrij zijn van leer- en kritiekpunten en de zogeheten prioritering daarin een terugkerend punt is, is het werk van appellante daarin immers voor het merendeel als (ruim) voldoende beoordeeld, zowel waar het gaat om zittingsvaardigheden als op het punt van het schrijven en beoordelen van concept-vonnissen.

4.4. Dat appellante op de meeste punten toereikend functioneerde wordt nadrukkelijk bevestigd door de tussentijdse evaluatie van 10 januari 2012. Daarin is zelfs sprake van grote stappen voorwaarts, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat het al overwegend positieve beeld bij aanvang van de verlengingsperiode na het eerste deel van die periode nog verder in positieve zin is bijgesteld. Blijkens het desbetreffende gespreksverslag heeft appellante de pas in een laat stadium gerezen twijfels omtrent haar zittingsvaardigheden tijdens het eerste deel van de verlenging weer weten weg te nemen. Zaaksinstructies zijn als degelijk en van ruim voldoende niveau betiteld. Ook de probleemanalyses zijn volgens het verslag duidelijk verbeterd. Conceptvonnissen zijn eveneens beoordeeld als zijnde van ruim voldoende niveau. Uit het verslag komt dan ook naar voren, en dit is ter zitting van de Raad van de kant van verweerder bevestigd, dat appellante tijdens het bewuste gesprek niet is voorgehouden dat zij, ingeval zij zou voortgaan op dezelfde weg, haar opleiding niet met goed gevolg zou kunnen afronden. Het in de mond nemen door de opleiders van de term “vormbehoud” vormt zelfs een nadrukkelijke aanwijzing voor het tegendeel. Verweerder kan worden nagegeven dat met name de prioritering ook in de tussentijdse evaluatie als een duidelijk verbeterpunt is benoemd, maar dat enkele gegeven is niet toereikend om het, immers ook op uiteenlopende inhoudelijke punten negatieve, advies van 16 februari 2012 volledig te kunnen dragen.

4.5. Gezien al het voorgaande wekt de passage in het advies over de periode na 10 januari 2012 bevreemding. Immers, kennelijk is weliswaar sprake geweest van een ten dele nog verder stijgende lijn ten opzichte van de periode voordien, maar omdat het maar een gedeeltelijke stijging betreft, is deze niet toereikend geacht. Deze conclusie roept het beeld op als zou appellantes functioneren eerder als volstrekt onvoldoende zijn beoordeeld. Dat was echter niet het geval. Immers, aan appellante is tot twee keer toe het niet mis te verstane signaal afgegeven dat zij er bijna was. Zo bezien zou het advies van 16 februari 2012 slechts op zijn plaats zijn wanneer er gedurende het laatste deel van de verlengingsperiode alsnog zaken helemaal mis zijn gegaan. Dat is niet het beeld dat naar voren komt uit de evaluatieformulieren over de zittingen in deze periode. Deze formulieren laten een beeld zien dat in grote lijnen vergelijkbaar is met dat in de periode tot 10 januari 2012. Daaruit blijkt dus niet dat het te tonen vormbehoud niet is gerealiseerd. Dat sprake is van één concept-vonnis van matige kwaliteit doet hieraan in onvoldoende mate af. Ook in deze periode is het werk van appellante meermaals en op belangrijke punten onomwonden positief beoordeeld. De zitting als politierechter van 6 februari 2012 moet in dit verband buiten beschouwing blijven, nu optreden als politierechter blijkens het Opleidingsplan strafsector Rio’s van de rechtbank Middelburg niet behoorde tot de opleiding van appellante. Daarmee vormen ook de zittingen van na 10 januari 2012 een ontoereikende onderbouwing voor de, het zij nogmaals benadrukt, veelomvattende kritiek in het advies van 16 februari 2012.
4.6. Het voorgaande betekent dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het negatieve advies van 16 februari 2012 niet op onvoldoende gronden berust. Dit brengt mee dat het besluit van 20 maart 2012 niet door de daaraan ten grondslag gelegde motivering kan worden gedragen. Het bestreden besluit waarbij dat besluit is gehandhaafd, komt dus voor vernietiging in aanmerking. Een en ander wil overigens niet zeggen dat aannemelijk is geworden dat appellante uiteindelijk een niveau van functioneren heeft bereikt dat boven iedere twijfel is verheven. Gelet op het beschreven gebrek in de motivering van het bestreden besluit is echter ook het tegendeel niet in voldoende mate komen vast te staan. Gezien het tijdsverloop en het nu eenmaal niet beschikbaar zijn van verdere schriftelijke informatie over het functioneren van appellante in de verlengde opleidingsperiode, moet ervan uit worden gegaan dat het bedoelde gebrek niet meer kan worden hersteld. De Raad zal daarom, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en bepalen dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld opnieuw een verlengde opleidingsperiode met een duur van vier maanden te doorlopen.

5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juli 2012;
- bepaalt dat verweerder appellante in de gelegenheid stelt opnieuw een verlengde
opleidingsperiode met een duur van vier maanden te doorlopen en bepaalt dat deze uitspraak
in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht ter hoogte van
€ 156,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en M. Greebe en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2013.
          
Centrale Raad van Beroep, 7 maart 2013 LJN BZ 4087: aanwijzing andere werkplek is een besluit 1:3 lid 1 Awb. Grijpt in de rechtspositie van de ambtenaar.

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 februari 2011, 09/1153 (aangevallen uitspraak)


Partijen:

[A. te B.], Duitsland (appellant)

de Stichting Het Stedelijk Lyceum Enschede (stichting)

Datum uitspraak: 7 maart 2013


PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schutter, advocaat, en P.N.J. Nieuwstraten, P. Breuer en M. Kraak.


OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was werkzaam in de functie van docent LC op de locatie Zuid van Het Stedelijk Lyceum Enschede. Op 16 juni 2009 is hem meegedeeld dat hij in het schooljaar 2009-2010 wordt tewerkgesteld op de locatie Scholingsboulevard Enschede (SBE). Bij brief van 6 juli 2009 is een nadere motivering gevolgd. De verandering van werkplek was volgens de stichting ingegeven door een formatietekort op de locatie SBE en een formatieoverschot op de locatie Zuid. Bij de keuze voor appellant heeft volgens de stichting onder andere de tweedegraads bevoegdheid van appellant meegespeeld.

1.2. Bij het bestreden besluit van 25 september 2009 heeft de stichting het door appellant tegen de tewerkstelling op de locatie SBE gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven is dat de tewerkstelling van appellant op de locatie SBE op (louter) formatieve gronden is gebaseerd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - overwogen dat de aanwijzing aan appellant om zijn werkzaamheden op een andere locatie te verrichten, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank is de aanwijzing van een andere werkplek niet gericht op rechtsgevolg nu die aanwijzing het gevolg was van de overheveling van leerlingen en lessen van de locatie Zuid naar de locatie SBE, de locatie SBE onder meer deel uitmaakt van Het Stedelijk Lyceum Enschede, appellant nog steeds in dezelfde hiërarchische verhouding tot de stichting stond en er van detachering geen sprake was. Ook het door appellant beklede voorzitterschap van de gemeenschappelijke medezeggenschapsraad (gmr) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de aanwijzing van een andere werkplek niet impliceert dat appellant dat voorzitterschap moest neerleggen.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aanwijzing van een andere werkplek wel op rechtsgevolg is gericht en daarom wel een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat die aanwijzing een andere locatie, andere collega’s en andere taken tot gevolg had. Bovendien moet volgens appellant in ogenschouw worden genomen dat hij op de locatie Zuid een bepaalde positie had verkregen en bepaalde taken waaronder het lidmaatschap van de deelraad (van de medezeggenschapsraad) van de locatie Zuid had.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.

4.1. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de aanwijzing aan appellant van een andere werkplek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze aanwijzing van een andere werkplek kan worden gezien als een overplaatsing, als zodanig ingrijpt in de rechtspositie van appellant en daarom op rechtsgevolg is gericht. Dat betekent dat in het geval van appellant de aanwijzing wel is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

4.2. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

4.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad vervolgens beoordelen of het bezwaar tegen het besluit tot aanwijzing van een nieuwe werkplek terecht ongegrond is verklaard.

4.4. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de tewerkstelling van appellant op de locatie SBE niet is aan te merken als detachering of overplaatsing in de zin van artikel 17.2 van de Collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs 2008-2010 (CAO VO). Uit de gedingstukken volgt dat de SBE onderdak biedt aan een drietal onderwijsinstellingen waaronder Het Stedelijk Lyceum Enschede. Verder volgt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat voor appellant de stichting onveranderd het bevoegd gezag is.

4.5. De stelling van appellant dat er geen objectieve basis is voor de vaststelling en de personele invulling van de formatie op de locaties Zuid en SBE en in het verlengde daarvan de stelling van appellant dat hij naar de locatie SBE is verplaatst om hem als voorzitter van de gmr buiten spel te zetten, verwerpt de Raad. Naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 12 november 2009, LJN BK3913) is de stichting vrij om de organisatie naar eigen inzicht in te richten. De gedingstukken bevatten een uitvoerige weergave van de beweegredenen van de stichting om appellant (en een aantal van zijn collega’s) op de locatie SBE te werk te stellen. Vermeld is onder meer dat als gevolg van de verplaatsing en concentratie van het vmbo naar de locatie SBE op die locatie een formatietekort is ontstaan, terwijl op de locatie Zuid van een formatieoverschot sprake was. Verder is gesteld dat op de locatie SBE behoefte bestond aan een docent economie met een tweedegraads bevoegdheid. Nu appellant daarover beschikt, is de keuze op hem gevallen. De Raad heeft, gelet op het vorenstaande, geen redenen om de handelwijze van de stichting onredelijk te achten. Dat het uiteindelijk aan appellant toebedeelde aantal lesuren minder groot was dan eerder werd aangenomen, is geen reden voor een ander oordeel. De Raad overweegt verder dat hoewel uit de gedingstukken blijkt dat de relatie tussen appellant als voorzitter van de gmr en de stichting een problematische was, er geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant vanwege zijn voorzitterschap van de gmr is opgedragen zijn werkzaamheden op de locatie SBE te verrichten.

4.6. De omstandigheid dat de aanwijzing van een andere werkplek voor appellant tot gevolg had dat hij zijn lidmaatschap van de deelraad van de locatie Zuid niet mocht voortzetten staat evenmin in de weg aan het hiervoor genoemde uitgangspunt dat de stichting vrij is om de organisatie naar eigen inzicht in te richten.

4.7. De Raad heeft ten slotte geen aanknopingspunten om te oordelen dat de tewerkstelling van appellant op de locatie SBE strijdig is met de Wet op het voortgezet onderwijs, de CAO VO, de Wet medezeggenschap op scholen of het Reglement gemeenschappelijke medezeggenschapsraad.

4.8. Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 25 september 2009 ongegrond moet worden verklaard.

5. Er bestaat aanleiding de stichting te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 944,-- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.


BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2009 ongegrond;
- bepaalt dat de stichting aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 227,- vergoedt;
- veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-.


Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2013.
 

Centrale Raad van Beroep, 21 februari 2013, LJN BZ2591

Betrokkene was niet verplicht voorafgaande toestemming bij de werkgever te vragen voor het opnemen van verlof in de periode van 13 augustus 2007 tot en met 26 augustus 2007. Voor zover appellant betoogt dat het de verplichting betreft om vooraf verlof te vragen bij het UWV en niet bij de werkgever, wordt geoordeeld dat een dergelijke verplichting voortvloeit uit de Werkloosheidswet en niet uit het NRGA en derhalve geen verplichting betreft die voortkomt uit het dienstverband. Geen plichtsverzuim in de zin van de NRGA. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zodat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Nieuw besluit op bezwaar. De Raad zal zelf voorzien in de zaak en het besluit herroepen.

Gratis advies!

01-02-2024

Hoendermis Juristen beantwoordt gratis uw vraag over bijvoorbeeld ontslag of disfunctioneren.

Lees meer